Leven onder de lage-inkomensgrens
In 2021 leefde 3,9 procent van de tweeoudergezinnen met minderjarige, thuiswonende kinderen minstens een jaar onder de lage-inkomensgrens. Ten opzichte van 2020 is dit percentage gedaald. Toen ging het om 4,1 procent van deze gezinnen. Onder eenoudergezinnen met minderjarige kinderen is het percentage gezinnen met een laag inkomen met 15,8 procent aanzienlijk hoger. In deze gezinnen was er sprake van een stijging ten opzichte van 2020. Een jaar eerder ging het om 14,9 procent van de eenoudergezinnen met minderjarige kinderen die rond moest komen van een laag inkomen.

Gegevens in een tabel
Percentage huishoudens onder de lage-inkomensgrens in 2021
tenminste 1 jaar | 4 jaar of langer | |
---|---|---|
Alle particuliere huishoudens | 6,8% | 2,3% |
Paren met minderjarige kinderen | 3,9% | 1,8% |
Eenoudergezinnen met minderjarige kinderen | 15,8% | 5,2% |
In totaal groeiden ruim 209 duizend minderjarige kinderen in 2021 op in een huishouden dat minstens een jaar onder de lage-inkomensgrens moest leven. Dat is 6,6 procent van alle minderjarige kinderen dat in een particulier huishouden woont. Dat zijn er iets minder dan in 2020. Toen ging het om 218 duizend kinderen (6,8 procent). Het aantal kinderen in een gezin dat langdurig − minstens vier jaar − moet rondkomen van een laag inkomen is in 2021 eveneens gedaald van 3,1 procent naar 2,9 procent.
Het percentage huishoudens − met of zonder kinderen − met een inkomen onder de lage-inkomensgrens is in 2021 ten opzichte van 2020 gelijk gebleken. In 2020 en 2021 leefde 6,8 procent van alle particuliere huishoudens minstens een jaar onder de lage-inkomensgrens. In 2019 ging het om 7,5 procent. Het percentage huishoudens dat langdurig − minstens vier jaar − onder de lage-inkomensgrens leeft, is gedaald van 2,4 procent in 2020 naar 2,3 procent in 2021 (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2022).
Eenoudergezinnen
Een laag inkomen kwam ook in 2021 het meest voor bij eenoudergezinnen met minderjarige, thuiswonende kinderen. Van deze gezinnen had 15,8 procent een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Ten opzichte van 2020 is dit percentage gestegen. Toen ging het om bijna 14,9 procent van deze gezinnen.
Het percentage eenoudergezinnen met minderjarige kinderen die langdurig − minstens vier jaar − onder de lage-inkomensgrens leefden, is echter gedaald. In 2020 ging het om 5,4 procent, in 2021 om 5,2 procent (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2022).
Minderjarige kinderen met risico op armoede
In 2021 leefden circa 209 duizend minderjarige kinderen in een huishouden met een laag inkomen. Dat is 6,6 procent van alle minderjarige kinderen. 2,9 procent van alle minderjarige kinderen leefden langdurig in een gezin met een laag inkomen.

Gegevens in een tabel
Percentage minderjarige kinderen met risico op armoede (2014 - 2021)
Laag inkomen | Langdurig laag inkomen | |
---|---|---|
2014 | 9,7% | 3,5% |
2015 | 9,2% | 3,7% |
2016 | 8,5% | 3,6% |
2017 | 8,1% | 3,4% |
2018 | 7,9% | 3,3% |
2019 | 7,9% | 3,2% |
2020 | 6,9% | 3,1% |
2021 | 6,6% | 2,9% |
Sinds 2013 daalt het percentage minderjarige kinderen die opgroeien in een huishouden met een laag inkomen. In 2013 ging het om bijna 10 procent van de minderjarigen; in 2020 om circa 7 procent en in 2021 om 6,6 procent. Het percentage minderjarige kinderen in een gezin dat langdurig − minstens vier jaar − moet rondkomen van een laag inkomen daalt sinds 2016. Toen ging het 3,6 procent van de minderjarige kinderen. In 2021 leefde 2,9 van de minderjarige kinderen langdurig onder de lage-inkomensgrens (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2022).
In Nederland zijn er grote verschillen tussen regio's en gemeenten voor wat betreft het aantal kinderen dat in een gezin met een laag inkomen opgroeit. In Rotterdam, Heerlen, Delfzijl en Amsterdam woonden in 2019 naar verhouding de meeste kinderen in een gezin met een laag inkomen. Het gaat om respectievelijk 16,5 procent, 15 procent, 14,6 procent en 14,5 procent van de minderjarige kinderen. Dat is in alle gevallen circa twee keer zo veel als het landelijke gemiddelde van 7,8 procent (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2020).
Armoede bij kinderen met een migratieachtergrond
Kinderen met een niet-westerse migratieachtergrond lopen een veel groter risico op armoede dan kinderen van Nederlandse origine.

Gegevens in een tabel
Kinderen in armoede naar herkomst
Percentage van alle kinderen in betreffende groep
2014 | 2020 | |
---|---|---|
Totaal | 9,7% | 6,9% |
Nederlands | 5,5% | 3,1% |
Niet-westers | 30,4% | 22,2% |
Westers | 11,3% | 6,7% |
In 2020 groeide ruim 22 procent van de minderjarige kinderen met een niet-westerse migratieachtergrond minstens een jaar op in een huishouden met een laag inkomen. Onder kinderen van Nederlandse origine gaat het om 3,2 procent. Bijna 13 procent van de kinderen met een niet-westerse migratieachtergrond leeft vier jaar of langer in een gezin met een laag inkomen. Onder kinderen zonder migratieachtergrond gaat het om 1 procent van de kinderen. De cijfers over 2021 zijn nog niet bekend.
Van de vier grootste groepen in Nederland met een niet-westerse migratieachtergrond had de Marokkaanse met bijna 23 procent het vaakst een laag inkomen. Van de huishoudens met een Antilliaanse achtergrond had 20 procent risico op armoede. Bij huishoudens met een Surinaamse herkomst was het armoederisico met bijna 14 procent het kleinst.
Kinderen uit gezinnen die recent gevlucht zijn uit onder andere Syrië, Afghanistan, Eritrea en Irak, lopen de meeste kans op armoede. Bijna 40 procent van deze huishoudens liep in 2020 kans op armoede. Bij huishoudens met een hoofdkostwinner van Syrische komaf was het armoederisico met 54 procent het hoogst. Huishoudens van Iraanse afkomst liepen van alle vluchtelingenhuishoudens met ruim 27 procent het minste risico op armoede (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2021).
Het aantal kinderen met een risico op armoede daalt sinds 2014. Dit geldt zowel voor gezinnen met een migratieachtergrond als gezinnen van Nederlandse origine. Bij kinderen met een niet-westerse migratieachtergrond is het risico op armoede gedaald van 30,4 procent in 2014 naar 22,2 procent in 2020. Deze daling geldt echter niet voor kinderen met een Syrische achtergrond. Onder hen is het risico op armoede gestegen. Kinderen met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Arubaanse/Antilliaanse achtergrond en kinderen uit andere vluchtelinglanden hadden minder vaak met een laag inkomen te maken dan vier jaar eerder.
Onder kinderen van Nederlandse origine is het percentage kinderen in een gezin met een laag inkomen gedaald van 5,5 procent in 2014 naar 3,1 procent in 2020.
Kinderen in armoede per gemeente
Wil je weten hoe hoog het percentage kinderen in armoede is in jouw gemeente? Dit vind je op Staat-van-de-jeugd.nl.
Kinderen in armoede per gemeente
Definitie
Van armoede is sprake als het inkomen onder een bepaalde koopkrachtnorm ligt. Voor de afbakening van armoede gebruikt het Centraal Bureau voor de Statistiek de lage-inkomensgrens. Wanneer het besteedbaar inkomen van het huishouden onder deze grens ligt, wordt gesproken van een huishouden met risico op armoede. Het huishouden beschikt dan over onvoldoende middelen om een bepaald minimaal consumptieniveau te bereiken.
Behalve het inkomen worden ook andere factoren meegenomen om de kans op armoede te beschrijven, zoals hoelang een gezin van een laag inkomen leeft, de omvang van de vaste lasten en het eigen oordeel over de financiële positie.
In 2020 was de grens voor een gezin met twee minderjarige kinderen 2.110 euro en voor een éénoudergezin 1.680 euro. Voor een paar zonder kinderen was de grens 1.550 euro.
Meer informatie
Bronnen
- Centraal Bureau voor de Statistiek (2022). Kinderen in armoede.
- Centraal Bureau voor de Statistiek (2022). Huishoudens met een laag inkomen.
- Centraal Bureau voor de Statistiek (2021). Armoede en sociale uitsluiting 2021.
Meer informatie over gebruikte onderzoeken:
